(door Manuel Kneepkens)
n Bergen (NH) aan de Nesdijk staat het A. Roland Holsthuis.
Een charmant, met riet bedekt villaatje, stijl Amsterdamse School, waarin de dichter Adriaan ‘Jany’ Roland Holst het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht en het gros van zijn oeuvre heeft geschreven.
Het is nu in handen van de Stichting A. Roland Holst Fonds, die het pandje fraai gerenoveerd heeft en verhuurt aan het Bert Schierbeekfonds, dat het op zijn beurt tegen een matige vergoeding aan schrijvers ter beschikking stelt om er een maand lang ongestoord te kunnen werken.
In mijn geval aan het gedicht ‘Anatomie van een Jaar’. Het gedicht beslaat nu inmiddels dertig pagina’s, maar daar moet u, postmoderne lezer, niet van schrikken. Want het is niet een gedicht-uit-een-stuk zoals bijvoorbeeld Gorters ‘Mei’ – Gorter, die hier trouwens in de nabijheid heeft gewoond in het duinhuis De Verbrande Pan –, maar een mozaïek van kleine haiku-achtige teksten, die stuk voor stuk ook heel goed afzonderlijk gelezen kunnen worden. Een voorbeeld. (Het was een koude lente, toen ik in Bergen vertoefde…)
Een neusverkoudheid
met nu en dan de snotbel
van een te vroege bloesem
Zo is de lente!
Maart snuit zijn gok!
Jany’s ‘kabouter’villa bestaat uit een grote woon-werkkamer beneden, en een keuken en een toilet. En boven uit een slaapkamer, een badkamer, een logeerkamertje en… nog een piekplein werkkamertje.
Daar schreef de grote bard zijn gedichten. Hij moést dat daar wel doen, omdat zijn woon-werkkamer in de loop der tijd geheel verstopt was geraakt met boeken. Alleen een smal gangpad naar de keuken was nog open. Die gedichten schreef hij met de hand. Een typemachine was hem onbekend. Een specimen van zijn kleine, sierlijke handschrift hangt in het werkkamertje aan de muur. Naast de foto waarop Roland Holst Lucebert een jonge klare inschenkt, want ook de Keizer van de Vijftigers was lange tijd een bewoner van Bergen, een waar kunstenaarsdorp tot op de dag van vandaag.
Het huisje is omringd door een kleine tuin, die verzorgd wordt door Maarten Min, broer van de dichteres Neeltje Maria Min. En in het schuurtje prijkt de Bert Schierbeekfiets, waarmee ik nu en dan tochten heb gemaakt in het prachtige duingebied en, uiteraard, ook naar het strand. Vanaf de Nesdijk naar zee is nauwelijks een kwartier fietsen.
In de woonkamer staat een klein tafeltje, waarop achter glas de volledige werken van A. Roland Holst plus zijn (uitputtende) biografie door Jan van der Vegt. Dat boek heb ik tijdens mijn verblijf uiteraard grondig doorgenomen. Plus Deirdre en de zonen van Usnach, het ‘Keltische’ prozagedicht, dat Roland Holst ‘onsterfelijk’ heeft gemaakt.
Op 1 maart heeft mijn vrouw mij – per auto – naar het huis toe gebracht en is vervolgens teruggekeerd naar Rotterdam met de nadrukkelijk belofte om in het weekend terug te komen. Want algehele eenzaamheid, daar houd ik niet van. En in Bergen, zo dacht ik, heb ik geen aanspraak, want ik ken er niemand.
Hoezeer zou ik mij vergissen.
Vlakbij, op de hoek van de Nesdijk en de Meerweg in het huis Bornholm, bleek Chris Veraart te wonen. Chris is net als ik van professie jurist. Drie jaar later dan ik kwam hij in Leiden aan. Ik was toen praeses van de (toen nog) r.-k.-studentenvereniging Augustinus. Het is dan 1964. En twee jaar later is Chris van die vereniging quaestor (penningmeester) geweest. Als advocaat heeft hij furore gemaakt als succesvol verdediger van mensen die vals beschuldigd werden van zedenmisdrijven. Hij heeft daar ook een boek over geschreven, Valse Zeden.
Maar hij is ook de man, die ervoor gezorgd heeft dat er paddentunnels onder de Meerweg tegenover zijn huis zijn aangelegd, zodat de padden op weg naar hun broedgebied niet langer worden doodgereden en… er ook niet continu vrijwilligers moesten opdraven om die curieuze diersoort in emmers te stoppen en de weg over te dragen. Wat immers een typische noodoplossing was. In de nacht bijvoorbeeld, de vrijwilligers allang naar bed, plachten er toch nog fiks wat padden over te steken en die werden uiteraard allemaal doodgereden.
En ook niet onbelangrijk, hij heeft de Eerste Bergensche Boekhandel gered door de miljonairs van Bergen, en dat zijn er nogal wat, samen met buurman Vroom (ja van de Vroom & Dreesman-familie) bijeen te roepen en hen te overtuigen om geld in de boekhandel te steken.
Het was mij bekend dat hij aan MS leed. Een ziekte die langzaam, jaar na jaar, van kwaad tot erger gaat.
Eigenlijk, zo bleek mij tot mijn schrik, is Chris inmiddels nu vrijwel geheel verlamd. Maar… hij is geestelijk allerminst gebroken en draagt zijn lot met een welhaast Franciscaanse blijmoedigheid. Ik kan niet anders zeggen.
Wij hebben dan ook, tv-kijkend op de 13de Maart, het ‘habemus papam Franciscus Primus!’ uitbundig gevierd. De keuze van Bergoglio, de Argentijnse kardinaal, tot paus, viel bij ons, twee ontheemde of buitenkatholieken, of hoe je ons noemen wilt, in goede aarde.
Ik moest bij hem dan wel het jeneverglas aan de mond zetten. Want zelf kan hij dat niet meer.
Bij die gelegenheid drong hij er bij mij op aan, dat ik een gedicht zou wijden aan de nieuwe kerkvorst. Want dat het heel bijzonder was dat een prominent lid van de jezuïetenorde zich noemt naar Franciscus, stichter van een geheel wat nederiger orde, de Franciscanen. Die naamkeuze was een programma. Was Franciscus niet de patroon van de armen én van de dieren. Misschien ging er nu eindelijk eens een verfrissende, sociaal-ecologische wind door de aloude Moederkerk waaien, wie weet… Maar daarover was ik een flink stuk sceptischer dan Chris.
Maar dat gedicht, dat kon ik hem niet weigeren. Sowieso niet als vriend en al helemaal niet dankzij de onbekrompen geschonken jenever.
De volgende dag, ten einde voor het gedicht de nodige inspiratie op te doen, ben ik gefietst naar de Benedictijnerabdij Sanctus Adelbertus in Egmond-Binnen. Zo’n negen kilometer op de Bert Schierbeekfiets.
Daar was ik vijftig jaar (!) geleden geweest met een oecumenisch studentengezelschap. En het enige wat ik mij daarvan herinnerde is dat een van de protestante leden van het gezelschap, de zoon van de theoloog Rasker, de paters begon te ondervragen over hun seksueel leven. Dat vond ik toen hoogst ongepast…
De abdij zelf bleek niet open voor publiek. Wel de kaarsenmakerij annex winkel.
De typisch roomse geur, een mix van kaarsenwalm en wierook, was er bijna te proeven. Ten slotte huiswaarts gegaan noch met kaarsen noch met prozawerk van de Dalai Lama, aldaar zowaar te midden van al die catholica rijkelijk aanwezig, maar met een sixpack van het voortreffelijke Abdijbier Miraculum Novum Sancti Adelbertini.
Dit uiteraard om het ontstaan van het gedicht te bevorderen…
Later, veel later, toen ik weer terug was in Rotterdam, kreeg ik de volgende e-mail van Chris (hij communiceert per spraakcomputer):
Wat is de maand maart omgevlogen. Zo was je er, zo was je er weer weg.
Soms konden we praten, soms een borrel – hoogtepunt was de kennismaking met je vrouw Marieke –, dan weer bleef het bij zwaaien vanaf de Nesdijk. Onze wederzijdse vriend Kees Schuyt ging van Bornholm naar jou toe. Jouw bezoekers, waaronder de baardige Jan Put, zwaaiden naar mij.
Ik mis jouw aanwezigheid in het Roland Holsthuis nu al.
Flarden van Leidse herinneringen ophalen. Jou aan mijn keukentafel uit je eigen werk horen voorlezen.
Dezelfde tuinman, de broer van Voor Wie Ik Liefheb Wil Ik Heten.
Jij bent door de tijd nog tamelijk ongeschonden. Hoewel jonger, is voor mij de winter van het leven al duidelijk aangebroken. Zo gaan die dingen.
Dank voor het gedicht ‘De Dwaze Moederkerk’.
Chris
Kees Schuyt is de biograaf van de dichter-criminoloog Willem Nagel/J.B. Charles, van wie wij beiden leerlingen zijn.
Jan Put is Jan van der Putten, de voormalige Volkskrant-correspondent voor China, zelden in Nederland, maar nu om de laatste hand te leggen aan zijn nieuwste boek over het Aloude Middenrijk – China, wereldleider. Drie toekomstscenario’s – neergestreken in zijn huis in het nabije Alkmaar.
Met Jan ben ik gaan lunchen in het vermaarde Bergense etablissement Het Huis met de Pilaren. Uiteraard aan het tafeltje, waar Roland Holst als stamgast placht te zitten. In Leiden was Jan een van mijn beste vrienden.
Onverwacht ontving ik, maar daarom niet minder aangenaam, Hoog Damesbezoek, de dichteressen Hester Knibbe en Neeltje Maria Min.
Ook heb ik nog eigener beweging André Thomsen bezocht in zijn huis aan het Russenpleintje. Ik kreeg namelijk een q.q.-uitnodiging als bewoner van het Roland Holsthuis voor de opening van een vernissage, ondertekend door André als voorzitter van de plaatselijke kunstenaarsvereniging. Maar ik had hem natuurlijk, toen ik nog raadslid was in Rotterdam, in een heel andere hoedanigheid al eerder leren kennen.
En wel als hoogleraar Woningverbetering en Woningbeheer aan de TU Delft. Schrijver van het rapport over de toestand van de woningvoorraad van Nieuw Crooswijk. Een wijk, die de gemeente Rotterdam van plan was verregaand af te breken en ook afgebroken heeft.
Thomsens rapport wees uit dat slechts 25 procent van deze nog door Granpré Molière gebouwde arbeiderswijk afgebroken hoefde te worden en dat de rest in redelijk tot goede staat verkeerde, o.a omdat vijftien jaar geleden diverse straten een indringende opknapbeurt hadden ondergaan.
Deze door de gemeente doorgedrukte afbraak – sinds het Bombardement heeft Rotterdam feitelijk niet meer een zo’n rigide kaalslag gekend – was uitvloeisel van de gemeentepolitiek van gentrification. Met frisse nieuwbouw wilde de gemeente middengroepen trachten te lokken naar de zwakke, voormalige arbeidersbuurten, om zo de sociale cohesie aldaar op te krikken.
De buurt verzette zich daartegen. Terecht. Als er één buurt in Rotterdam was waar nog een behoorlijke mate van ‘natuurlijke’ sociale cohesie bestond dan was het hier wel. Zeker, er waren probleem, met Marokkaanse hangjongeren bijvoorbeeld, maar de sociale structuur van de buurt, zeker in vergelijking tot andere buurten in Rotterdam, was kerngezond.
Bij wijze van ludieke actie ben ik er nog een tijdje ‘Burgemeester van Nieuw Crooswijk’ geweest. Zogenaamd zou Nieuw Crooswijk zich gaan afscheiden van het inhumane Rotterdam… Als mijn burgemeestersketen fungeerde… een fietsketting.
Inmiddels ligt de kaalslag stil aldaar. Niet door (voortschrijdend) inzicht van de gemeente maar door… de crisis. Omni incommodo, suum commodo… zoals een gevleugeld woord luidt van Nederlands enige wereldbekende filosoof, Johannes Cruyffius… oftewel: ‘Alle nadeel heb se voordeel.’
Ook mag niet onvermeld blijven de hartelijke ontvangst van mijn vrouw Marieke en mij door Peter Bok, bestuurslid van de Stichting A. Roland Holst Fonds, en zijn vrouw Joan, in hun residentie het ‘Deense huis’ aan de Schumanlaan. Peter was ook niet te beroerd om laat op zekere avond mij te hulp te schieten, toen alle elektriciteit uitviel. Dat euvel was al eens meer gebeurd, zo bleek mij uit het gastenboek en wordt door sommige van de schrijvers daarin (halfserieus) geweten aan de geest van Jany, die nu en dan door het huis zou spoken…
En verder was het Aan het Werk!
Op eerste paasdag kwam aan mijn semi-retraite een einde. Terug naar de havenstad…
Met ‘Anatomie van een Jaar’ in hoge mate voltooid in mijn koffertje. Hier volgt het einde:
Alleen als de drie mooiste vrouwen van Europa
naakt onder je kerstboom staan
met de Nobelprijs
(die voor de Vrede…)
wordt het een gelukkig Nieuwjaar
Alleen dan?
Alleen dan!
En natuurlijk het gedicht ‘De Dwaze Moederkerk’!