Al een tijd niet meer
eestal in de verte haar geruite blouse. Schuifelend en voorovergebogen. Op een gegeven moment de rollator. Na de stok kwam de rollator. Haar helder afvinkende irissen waarmee ze naar de singel. De bomen. Vogels in en uit onder luid gekrijs of zacht – vogels kunnen blaten, zei ze. Haar politieke held schreeuwde. Onweersbuien en er was niemand die op durfde te staan. Ze had er woorden voor. Ze had er geen woorden voor. Op de Schiekade, ineens. Zij daar? Starend naar een roodgeverfde gevel. Rode postvakken. Daar heerste het onrecht ook al. Pen uit het bundeltje op haar borst. Notities maken op de variabelen van de ongebreidelde modderstroom die onrecht heette. De wond wilde niet genezen. Been sleepte. Overbuurvrouw belde politie. Over het brandgevaarlijke huis van haar. Vol van kinderboeken. Overbruutvrouw. Op een maandagmiddag, in de supermarkt andermans gewillige oren. Het gepeperde onrecht in Nederland bij de boontjes. Ik had geen zin, schoof achter. Een wand vol levensmiddelen. Doorzichtig voorbij. Zoon zou huis. Woonde ver. Hup het ene been op en neer via zijwaartse zwiepbeweging. Ze deed het op de bank van Appie Heijn. En staan. Dan stond ze. Uit een bed stappen ging niet. In een stoel slapen, ook vlak voor een kabinetsformatie. Het Catshuis in een heldere middag of avond witter dan wit. De middag die niemand. Al een tijd niet meer. Ik moest nog. Een keer. De eeuwige bomen, eeuwige vogels. Haar bomen groeten op de singel.
Peggy Verzett