(door Liliane Waanders)
‘Lang dacht ik dat poëzie voor mij te hoog gegrepen was en “beperkte” ik mij tot proza’, schreef ik eerder deze (Poetry-)week. Ik dacht dat omdat ik vaak geen grip krijg op de beelden die verborgen liggen achter de ziptaal die poëzie vaak is.
Ik hoorde, dacht ik, niet tot de selecte groep mensen voor wie poëzie gesneden koek is. De mensen tot wie Anne Vegter zich tijdens Poetry in haar Masterclass poëzie lezen richtte:
‘U bent natuurlijk de ideale luisteraar die niet aan vooroordelen doet over poëzie. U vindt poëzie niet zomaar moeilijk. U weet dat een gedicht zich prima laat uitleggen. U weet dat een gedicht niet per se moeilijk is omdat het een gedicht is. U weet dat een gedicht ongemak oplevert omdat de bewegwijzering meestal vaag is. Sterker nog: een beetje gedicht heeft een aantal verborgen aanwijzingen waar niet eens een verkeersbord voor bestaat. Je verblijft kortom in een terra incognita, oftewel je hebt je geest verhuisd naar een nieuwe omgeving.’
Maar ik zat daar wel, tussen die mensen zonder vooroordelen. Al gauw werd ik gerustgesteld. Dat was toen Anne Vegter zei:
‘Het gedicht van de ander is, als het goed genoeg is, meestál irritant in z’n vreemdheid. Mijn stelling is dat het vreemde a priori ergert, dat de basisreactie down under afweer is.’
Toen wist ik dat het niet aan mij, maar aan de gedichten ligt.
Volgens Anne Vegter heb je een open mind nodig:
‘Als we het hebben over kunst beschouwing en/of lezen van poëzie is er zoiets als die open mind nodig, dat talent om je over je primaire afweer heen te zetten en in geval van poëzie: open te staan voor het beweeglijke, het klankrijke, het klankarme, het abrupte, het zinrijke, het onzinnige, het dansende, het vissende, het ruimtelijke, het vormende, het bokkende, het binnenstebuitene, het liegende, het zwerende, het geile, het dronkene, het onzichtbare, het verstilde, het eenvoudige, het complexe, het razende, het verscheurende, het verstopte, het opgediepte, het boerende, het herondekte, het piepende, het schreeuwende, het zeurende, het zwijgende, het lachende, het kreunende, het stervende en het zwemmende verpakt kortom in regels, wat losse woorden en een paar gedachten in zeker verband’,
en die heb ik volgens mij wel, die open mind. Open staan voor wat poëzie tot poëzie maakt, dat wil ik wel. Ik ben heus wel gevoelig voor taal (ik houd van opsommingen, en die van Anne Vegter klinkt me als poëzie in de oren).
Het is ook niet zo dat ik me bij de gedichten die ik lees niets kan voorstellen. Ik denk alleen vaak dat er meer is, meer moet zijn. Dat mij iets ontgaat.
Daarom zat ik daar dus: om poëzie te leren lezen.
‘Er is geen leesrecept. Er is geen gedicht dat nog lijkt op een ander’, zei Anne Vegter ook nog. Ik wist niet of dat me gerust- of teleurstelde.
Maar toen Anne Vegter aan de hand van werk van collega-dichters – Els Moors (‘Alba’), Mustafa Stitou (‘Lucas van Leyden, Het laatste oordeel (1526-1527)’)en H.H. ter Balkt (‘Sterrenlicht’) – liet zien hoe zij al lezend te werk gaat – hoe zij bijvoorbeeld plaats en tijd probeert te achterhalen, omdat woorden van een context voorzien nu eenmaal aan betekenis winnen – begreep ik dat poëzie lezen een kwestie van heel veel doen is. En dat je zelfs als je het heel veel doet, nooit zeker bent van je zaak. Dat je nooit ervaren genoeg bent om zomaar zeker te weten wat er staat of bedoeld wordt.
Wat mij na de poëzieleesles van Anne Vegter te doen staat is moed verzamelen en heel veel lezen.