(recensie – door Liliane Waanders)
Vanwege de dood van Jef Geeraerts – inmiddels alweer ruim anderhalve week geleden – wijdden Kama en Herr Seele hun wekelijkse rubriek op de Achterpagina van NRC Handelsblad waarin ze meesterwerken uit de kunstgeschiedenis een actueel gezicht geven aan deze Belgische schrijver.
Zij lieten zich in de week van Geeraerts’ overlijden inspireren door ‘De mandril’ van Oskar Kokoschka.
Nog niet zo heel lang daarvoor was ik ‘De mandril’ tegengekomen in Hannema’s universum: de oorlogsjaren van de directeur van Museum Boymans van Tjeu Strous. Twee keer wordt het werk van Oskar Kokoschka daarin met name genoemd. De eerste keer op bladzijde 25. Op die bladzijde tekent Tjeu Strous op hoe verzamelaar Daniël George van Beuningen – hij laat zich door Dirk Hannema adviseren, en zal later een groot deel van zijn kunstverzameling aan het museum overdragen dat uiteindelijk ook zijn naam zal gaan dragen – aanvankelijk over moderne kunst denkt:
‘Zeker de eerste jaren heeft Van Beuningen een uitgesproken hekel aan moderne kunst. Hij laat zich desondanks voor Hannema, die nu eenmaal veel meer verstand heeft van kunst dan hij, regelmatig nieuwe werken aanpraten onder de volgende voorwaarde:
“Goed, wanneer u het dan zo graag wilt hebben, koop het dan, als ik er maar nooit naar hoef te kijken.”
Het betreft in dit geval de aanschaf van “De mandril” van Oskar Kokoschka.’
De tweede keer dat ‘De mandril’ in Hannema’s universum opduikt, is dat in de context van kunst die niet meer mag:
‘Hoewel Hannema en zijn mecenassen meer een voorkeur hebben voor de meer klassieke kunstenaars uit de Gouden Eeuw en de klassiek georiënteerde achttiende en negentiende eeuw, waar de Duitsers geen enkel probleem mee hebben, lijkt hij in de periode tussen de twee wereldoorlogen geen boodschap te hebben aan de in Duitsland vigerende opvattingen. Menige naam die door de Duitsers later als entartet worden betiteld komt men tegen in collecties die door Hannema met gretigheid in ontvangst worden genomen. Een duidelijk voorbeeld is het werk “De mandril” van Oskar Kokoschka, dat ook de wenkbrauwen van DG van Beuningen al deed fronsen.’
Uit de context van het boek gelicht staat het er wat ongemakkelijk. Alsof alles in het teken staat van wat ‘de Duitsers’ vonden. Terwijl Dirk Hannema zijn sporen in de kunstwereld al ruimschoots verdiend had voordat de nationaal-socialisten in Duitsland aan de macht kwamen en vanaf 1940 het ook in Nederland voor het zeggen kregen.
Dirk Hannema had verstand van kunst (al vergiste hij zich wel eens: volgens hem was ‘De Emmaüsgangers’ echt een Vermeer; hij hield dat vol, ook toen het tegendeel al bewezen was). Hij wist hoe hij anderen moest bewegen kunst te kopen en/of te schenken. Maar hij had de tijd en daardoor de schijn tegen, omdat hij ook tijdens de oorlog – ook, want Hannema werd al in 1921 directeur – de leiding had in Museum Boymans.
Hij leefde voor de kunst en deed wat hij kon om kunstwerken in veiligheid te brengen en het museum open te houden. Hij was bereid daarin zo ver te gaan, dat hem van alles verweten kon worden.
In Hannema’s universum gaat Tjeu Strous Hannema’s gangen nauwgezet na, om aan het eind van de biografie waarin noodgedwongen de nadruk ligt op de oorlogsjaren – in opdracht van Museum De Fundatie en Museum Boijmans Van Beuningen werkt kunsthistoricus Wessel Krul aan een complete biografie die in 2016 zal verschijnen – tot de conclusie te komen dat de weegschaal in het voordeel van Dirk Hannema uitslaat. Dat zijn verdiensten groter zijn dan zijn fouten.
Terug naar ‘De mandril’. Toen ik de passages in Hannema’s universum las, had ik het schilderij net nog in Boijmans zien hangen. Nadat ik zelf goed gekeken had, luisterde ik naar het commentaar van andere bezoekers die gezeten op een bankje uitgebreid de tijd namen om er ook ‘wat’ van te vinden.
Waarom Kama en Herr Seele voor ‘De mandril’ kozen voor hun in memoriam voor Jef Geeraerts? Vast niet omdat Afscheid van Congo: met Jef Geeraerts terug naar de evenaar van Erwin Mortier met deze zin begint:
‘“Als je hem goed klaargemaakt is valt een aap best te vreten,” vertrouwt Jef Geeraerts me toe. “Zolang het maar geen bejaarde knaap is die stinkt naar muskus en zo taai als rubber is.”’
En bij mijn weten zitten ze in Jagen een bosbuffel op de hielen.
Hannema’s universum: de oorlogsjaren van de directeur van Museum Boymans
Tjeu Strous
Rotterdam: Ad. Donker, 2014
ISBN 978-90-6100-691-6