e wind is vergeten welke straten hij ook alweer bezoekt.
Wat een gebouw is het – zo zonder wind – de hitte met zijn voordeur knalhard dichtgegooid, we verdampen. We keren niet meer tot onszelf terug.
Het is al bijna eind september, de slakken op de stoep worden stuk getrapt.
Zo kan het niemand iets schelen. Soms verleg ik er een die precies in de loop ligt van de dood.
Dus de hitte draagt geen zolder alleen een grote brede huiskamer waar ze je dwingen in te gaan.
Waar ze je kunnen zien staan in al het licht en je glimlach ergens aan afvegen, een slap aftreksel ervan als een snelle handtekening gebruiken voor een postbode.
Onleesbaar bijna. Dikke uren vol kloppende aderen. Pompende harten. Geen ontwaakten.
Je leest een bijvoeglijke bepaling, je neemt een hap, je eet een regel.
Je voedsel kent zichzelf niet.
Je voedsel heeft een mond nodig of niet.
Het kan blijven liggen op het bord, de vliegen komen met gemak in het gebouw van de hitte.
In de stoffige cellen met hun taststok hun weg vinden. Ik wil het. Minder licht nu. Koelte.
Peggy Verzett