Hij dobberde tussen de lakens, zocht zeeën
in mijn stem. Zijn borstkas, sterk vermagerd, droeg in rode inkt
zijn moeders naam, rees op en neer als de getijden
in zijn knuist: een kaart vol pijlen, kronkelige lijnen
die houvast gaven bij ruw weer
uit zijn keel de gele fluimen die hij met moeite
loosde in een kartonnen bak. Hij wees mij
onbekende kusten, proefde vrouwennamen
als specerijen onder zijn dikke tong
zijn stoppelige kin, de ingevallen kaken
de mooiste meisjes! hun lippen brandden!
zijn haren leken stijf te staan van zoute winternachten op een dek
ik hield zijn hoofd tussen mijn handen, hij deed alsof
hij lachte, ontblootte smartelijk zijn bruine tanden
ging gorgelend kopje onder in zijn bed
Myrte Leffring