ondag 3 september onthulde burgemeester Achmed Aboutaleb een Stolperstein voor het voormalige woonhuis van dichter Max Kijzer aan de ’s-Gravendijkwal 17. Tijdens de bijeenkomst werden enkele gedichten van Kijzer voorgedragen door burgemeester Achmed Aboutaleb, stadsdichter Elfie Tromp en cineast Rudolf van den Berg, achterneef van Max Kijzer. Aad Meinderts, directeur van het Literatuurmuseum/Kinderboekenmuseum en auteur van een biografische schets over Max Kijzer, vertelde iets over Kijzer en zijn verblijf in Rotterdam.
Meyer Abraham (Max) Kijzer (1893-1944) was een Amsterdammer in hart en nieren, maar kwam eind jaren dertig van de vorige eeuw in Rotterdam wonen. Hij trok in bij zijn broer, diens vrouw en drie kinderen, aan de ’s-Gravendijkwal 17. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij opgepakt en in 1944 vermoord in Midden-Europa. Zijn broer en gezin overleefden de oorlog in onderduik.
Max Kijzer was dichter, romanschrijver en criticus en verdiende zijn brood vooral met allerlei baantjes – reiziger, sigarenfabrikant en privéleraar Duits – maar leefde voor de literatuur. Hij organiseerde zijn hele leven literaire salons (ook in het huis aan de ’s-Gravendijkwal 17), waar hij het hoogste woord voerde. In Rotterdam ontmoette hij op illegale bijeenkomsten o.a. Anna Blaman, Wout van Heusden, Alfred Kossmann en Freek van Leeuwen.
Kijzer schreef twee dichtbundels en drie romans. Met name zijn romans Naar het licht (1936) en De verborgen dissonant (1937), maar ook Honderd kwatrijnen (1936) kenmerken zich door de vrijmoedige wijze waarop Kijzer over liefde en seks schreef. Een recensent vond daarin aanleiding hem uit te roepen tot de ‘goorste auteur’ van de Nederlanden. Door een andere recensent werd hij juist getypeerd als een ‘teer, goed, eerbiedig mensch’.
Hieronder het gedicht ‘Zelfportret’ van Max Kijzer, uit 1935.
Zelfportret
De zomersproeten moet gij mij vergeven,
de spikkelappel is niet altoos rot,
de dubbeldikke neus was ook het lot
van Socrates en die was zeer verheven.
In mijn groene ogen creëerde God
de moord en van de dief ’t bewogen leven,
de mond is waar in zijn voortdurend streven
naar kussen en naar zinnelijk genot.
De marmer oren groot en onbewogen,
luist’ren naar wat voor niemand is te horen;
de dameskin met kuil een fijne logen.
Het krullend haar kan een poëet behoren;
wie ’t anders wil die waagt gerust een pogen,
ied’re schilder gaat in zijn droom verloren.